• u·be·hjæl·pe·lig
  • Deens bijvoeglijk naamwoord em bijwoord met het voorvoegsel u- en met het achtervoegsel -lig
Naar frequentie zeldzaam
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
g enkelvoud ubehjælpelig mere ubehjælpelig mest ubehjælpelig
o enkelvoud ubehjælpeligt
meervoud ubehjælpelige
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
ubehjælpelige mere ubehjælpelig mest ubehjælpelige

ubehjælpelig

  1. hopeloos, hulpeloos

ubehjælpelig

  1. hopeloos, hulpeloos