tweeënzestigjarig

  • tweeën·zes·tig·ja·rig, twee·en·zes·tig·ja·rig
stellend
onverbogen tweeënzestigjarig
verbogen tweeënzestigjarige
partitief tweeënzestigjarigs

tweeënzestigjarig

  1. 62 jaren durend
    • Gedurende dit tweeënzestigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 62 jaar
    • Bij de brand viel helaas een tweeënzestigjarig slachtoffer.