tuttifrutti
  • tut·ti·frut·ti
  • In de betekenis van ‘vruchtenmengsel’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • psuedo Italiaans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tuttifrutti
verkleinwoord

de tuttifruttim [3]

  1. (voeding) mengsel van gedroogde vruchten (zoals pruim, appel en abrikoos)
    • Ik ken trouwens niks van gin. Het maakt dus ook niet uit wat voor gin het is. Zolang het maar geen vrouwengin is. Die heb ik eens ergens geproefd. Het was zo vies dat het een belediging was, roze gin met de geur van bloemen en de smaak van tuttifrutti. Zogezegd typisch iets voor vrouwen.’ [4] 
    • Nou ja, brand... "Een gevalletje waarbij het heel goed was dat de buren in actie kwamen", concludeert Martijn Boeijink. "In dit geval stond er iets droog te koken. Tuttifrutti geloof ik. Maar zonder vocht vliegt alles een keer in brand. De buren kwamen af op condens, rook en lucht en belden de brandweer."[5] 
97 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[6]