• tru·fast
  • Afkomstig vant het Oudnoorse bijvoeglijke naamwoord trúfastr
Naar frequentie zeldzaam
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud trufast
o enkelvoud trufast
meervoud trufaste
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
trufaste

trufast

  1. betrouwbaar, loyaal, trouw
  2. getrouw, trouw
  • [2]: en trufast venn
een trouwe vriend
  • [2]: et trufast publikum
een trouw publiek


  • tru·fast
  • Afkomstig vant het Oudnoorse bijvoeglijke naamwoord trúfastr
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud trufast trufastere trufastast
o enkelvoud trufast
meervoud trufaste
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
trufaste trufastere trufastaste

trufast

  1. betrouwbaar, loyaal, trouw
  2. getrouw, trouw
  • [2]: ein trufast ven
een trouwe vriend
  • [2]: eit trufast publikum
een trouw publiek