• tro·fast
  • Afkomstig vant het Oudnoorse bijvoeglijke naamwoord trúfastr
Naar frequentie 5478
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud trofast
o enkelvoud trofast
meervoud trofaste
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
trofaste

trofast

  1. betrouwbaar, loyaal, trouw
  2. getrouw, trouw
  • [2]: en trofast venn
een trouwe vriend
  • [2]: et trofast publikum
een trouw publiek