trooster
- troos·ter
- Naamwoord van handeling van troosten met het achtervoegsel -er [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trooster | troosters |
verkleinwoord | troostertje | troostertjes |
de trooster m
- iemand die iemand anders troost als deze verdriet heeft
- "Ik heb het afgelopen jaar wel veel angsten moeten overwinnen omdat ik er nu alleen voor sta met mijn kinderen Ko (9) en Sjef (4). Dat is ploeteren", vertelt de actrice in een exclusief interview met VROUW. "Het is heel erg beangstigend geweest. Je bent het ineens allemaal in je eentje; de boeman, de trooster, degene die voor ze zorgt... Daarvoor deden we het met z'n tweeën."[3]
- Donald Trump bezocht eindelijk het door orkaangeweld geteisterde Puerto Rico en hij toonde opnieuw aan hoezeer hij worstelt met zijn rol als 'nationale trooster'.[4]
- Het woord trooster staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "trooster" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ trooster op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf 28 apr. 2014
- ↑ Volkskrant Stieven Ramdharie 4 oktober 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be