• tro·nen
  • In de betekenis van ‘meelokken’ voor het eerst aangetroffen in 1501 [1] [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tronen
troonde
getroond
zwak -d volledig

tronen [4] [5]

  1. (schertsend) onovergankelijk breeduit zitten als op een troon
  2. overgankelijk door vleierij iemand tot iets aanzetten

de tronenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord troon
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]