Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trek·bel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trekbel trekbellen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de trekbelv / m

  1. bel die klingelt als je aan een koord of hendel trekt; ouderwetse mechanische deurbel
    • Vanaf de buitenkant doet niets vermoeden dat Villa de Pilla aan de Hengelosestraat 36 is ingericht als compleet kunsthuis, dienstdoend als bed & breakfast. Wie na een ruk aan de antieke trekbel binnenloopt, wordt echter direct geconfronteerd met een eigentijdse inrichting en dito sfeertje. [1] 
    • Een mooi huis met oude details in Borne. "Kom maar achterom", roept Dennis Wilt vanuit de eetkeuken, als hij de ouderwetse trekbel heeft gehoord. Hij draagt een modieus wit overhemd met donkerblauwe details en een spijkerbroek. Loopt op sokken. Hier is hij thuis. [2] 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen