travail
- tra·vail
- Oudfrans travail ‘marteling, kwelling; hoefstal, kluisterʼ, ontwikkeld uit middeleeuws Latijn trepālium ‘uit drie palen bestaand folterwerktuigʼ (585 n.Chr.), gevormd uit klassiek tripālis ‘uit drie palen bestaandeʼ als een leenvertaling van Oudgrieks tripássalon. Evenzo Oudoccitaans trebalhs, Catalaans treball en Oudspaans trebejo, trabajo.
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
travail | le travail | travaux (travails) |
les travaux |
travail m
- werk, arbeid, inspanning
- (juridisch), (economie) arbeid
- beroepsmatige activiteit, aanstelling
- (medisch) barensweeën
- (technisch) hoefstal, noodstal, travalje
- Het meervoud travails is alleen gangbaar voor betekenis [3].