• traust
  • Afgeleid van het Oudnoorse woord traustr.
Naar frequentie > 50000
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud traust traustere traustest
o enkelvoud traust
meervoud trauste
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
trauste traustere trausteste

traust

  1. betrouwbaar, solide, stevig, stoer
  2. vrij hard, vast, dicht
  • [1]: en traust institusjon
een solide instelling
  • [1]: en traust kar
een stevige kerel, een beer van een man
  • [1]: en traust politisk profil
een solide politiek profiel


  • traust
  • Afgeleid van het Oudnoorse woord traustr.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud traust traustare traustast
o enkelvoud traust
meervoud trauste
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
trauste traustare traustaste

traust

  1. betrouwbaar, solide, stevig, stoer
  2. stabiel
  3. vrij hard, vast, dicht
  • [1]: ein traust kar
een stevige kerel, een beer van een man
  • [1]: ein traust start
een stevige start
  • [2]: eit traust rekkverk
een stabiele leuning
  • [3]: traust fisk
vis met vrij dicht en stevig vlees