• trans·pi·re·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zweten’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse transpirer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
transpireren
transpireerde
getranspireerd
zwak -d volledig

transpireren [4]

  1. onovergankelijk zweten
  2. waterdamp afscheiden
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]