trainingsweekend
- trai·nings·week·end
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trainingsweekend | trainingsweekends trainingsweekenden |
verkleinwoord |
het trainingsweekend o
- (sport) een weekeinde dat men gebruikt om zich verder te bekwamen in een sport
- ▸ "Het was sowieso mijn intentie om een goed trainingsweekend te rijden", vertelde Ter Mors over haar afmelding. "Als ik veel voorsprong had gehad, dan had ik natuurlijk wel gereden. Maar met deze voorsprong ga ik niet winnen en dan moet ik een slimme keuze maken."[1]
- ▸ "We doen het rustig aan en moeten geen ongevalletje oplopen", zegt Sjinkie Knegt. Veel waarde hecht hij in een olympisch seizoen niet aan de nationale titels. "Het is een verplicht nummertje. Laten we het een mooi trainingsweekend noemen."[2]
- Het woord trainingsweekend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑
Weblink bron “'Onwijs blije' De Jong verslaat Wijfje en wint opnieuw NK allround” (22 NOVEMBER 2020), NOS
- ↑
Weblink bron “Shorttrackers willen vooral heel blijven op NK” (06-01-2018), NOS