• trøb·bel
  • Afkomstig van het Oudfranse woord  truble zn 
Naar frequentie 1130
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trøbbel     trøbbelet
trøblet  
  trøbbel
trøbler  
  trøbla
trøblene  
genitief   trøbbels     trøbbelets
trøblets  
  trøbbels
trøblers  
  trøblas
trøblenes  

trøbbel, o

  1. calamiteiten, moeilijkheden, problemen
    «Nå er det også kommet en manet som skaper trøbbel for fiskene.»
    Nu is er ook een kwal gekomen die voor de vissen problemen schept.

trøbbel

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van trøbbel


  • trøb·bel
  • Afkomstig van het Oudfranse woord  truble zn 
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trøbbel     trøbbelet     trøbbel     trøbla  

trøbbel, o

  1. calamiteiten, moeilijkheden, problemen

trøbbel

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van trøbbel