Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • to·risch
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen torisch
verbogen torische

Bijvoeglijk naamwoord

torisch

  1. (wiskunde), (optica) op een torus betrekking hebbend
    • Er wordt in de hedendaagse optica regelmatig met torische lenzen gewerkt. 
Antoniemen

Gangbaarheid

41 % van de Nederlanders;
32 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen