Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • toe·fluis·te·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

toefluisteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
toefluisteren
fluisterde toe
toegefluisterd
zwak -d volledig
  1. iemand met zachte stem iets toevertrouwen
     Onsympathiek of innig geliefd en bewonderd, je zou hen het liefst met je grote handen tegen je aan drukken en willen toefluisteren dat het gauw, zodra het weer licht wordt of misschien ook dan nog niet, maar dat het in elk geval vroeg of laat allemaal goed zou komen.[2]
     Twee Parisiennes uit hogere kring met modieuze hoofddeksels die elkaar minzaam iets toefluisteren. Een scène uit het Parijs van alledag (en nacht!) zoals alleen Toulouse-Lautrec die kon optekenen.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron
    Arno Gelder
    “Olala uit de belle époque” (02-03-2017), Tubantia