• ti·tu·la·tuur
  • In de betekenis van ‘betiteling’ voor het eerst aangetroffen in 1753 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord titulatuur titulaturen
verkleinwoord

de titulatuurv [3]

  1. de titels van een persoon
    • De militaire junta greep de macht, waarna de jonge officieren van Mengistu hun rivalen binnen de legertop uit de weg ruimden en, onder wisselende titulatuur, zouden regeren tot 1991.[4] 
  2. het geheel van alle titels
    • Bijna wilde ik u aanspreken als ‘kameraad’. Ik ben namelijk socialist. Maar we moeten willen aannemen dat die titulatuur een beetje in onbruik is geraakt. De tijdgeest laat dergelijke gebruiken niet meer toe, zeggen mensen mij. En al vind ik dat jammer, misschien hebben ze wel gelijk.[5] 
    • De VSNU is bereid om haar verzet te staken tegen het opheffen van de verschillen in titulatuur tussen universiteiten en hogescholen. „Als een hogeschool zich duidelijk profileert met onderzoek, dan mogen ze dezelfde diploma’s uitreiken als een universiteit. Voor hogescholen met een meer beroepsgericht profiel geldt dat dus niet.”[6] 
85 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[7]