• thuis·land
  • Leenwoord uit het Afrikaans, in de betekenis van ‘zelfstandig woongebied van de Bantoes’ voor het eerst aangetroffen in 1976 [1]
  • samenstelling van  thuis  en  land  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord thuisland thuislanden
verkleinwoord thuislandje thuislandjes

het thuislando

  1. (geschiedenis) een gebied met een beperkt zelfbestuur binnen Zuid-Afrika dat als woongebied voor de Bantoes aangewezen is
    • Het thuisland bevindt zich in Zuid-Afrika. 
  2. land waar iemand vandaan komt
     Ze heeft haar thuisland Zweden drie keer van kop tot staart doorkruist: te voet, in een kayak en op ski’s.[3]
     'Een ongeluk als dit hoeft toch niet te betekenen dat ons huidige thuisland bij de oorlog betrokken wordt?' Achteraf vroeg hij zich af wat hij eigenlijk voor antwoord verwacht had op die op zijn zachtst gezegd sturende vraag.[4]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]