thuisland
- thuis·land
- Leenwoord uit het Afrikaans, in de betekenis van ‘zelfstandig woongebied van de Bantoes’ voor het eerst aangetroffen in 1976 [1]
- samenstelling van thuis en land [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | thuisland | thuislanden |
verkleinwoord | thuislandje | thuislandjes |
het thuisland o
- (geschiedenis) een gebied met een beperkt zelfbestuur binnen Zuid-Afrika dat als woongebied voor de Bantoes aangewezen is
- Het thuisland bevindt zich in Zuid-Afrika.
- land waar iemand vandaan komt
- ▸ Ze heeft haar thuisland Zweden drie keer van kop tot staart doorkruist: te voet, in een kayak en op ski’s.[3]
- ▸ 'Een ongeluk als dit hoeft toch niet te betekenen dat ons huidige thuisland bij de oorlog betrokken wordt?' Achteraf vroeg hij zich af wat hij eigenlijk voor antwoord verwacht had op die op zijn zachtst gezegd sturende vraag.[4]
- [1] vaderland
- Het woord thuisland staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "thuisland" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "thuisland" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ thuisland op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be