• te·rug·kom·dag
enkelvoud meervoud
naamwoord terugkomdag terugkomdagen
verkleinwoord terugkomdagje terugkomdagjes

de terugkomdagm

  1. dag dat men als groep weer bij elkaar komt nadat men eerst uiteen is gegaan
     De bedrijven gingen mee op een expeditie naar Spitsbergen, om met eigen ogen te zien wat de gevolgen zijn van de opwarming van de aarde. Vandaag organiseerde het ministerie van Buitenlandse Zaken een terugkomdag. Het gaat om bedrijven als Schiphol, het Rotterdamse havenbedrijf, Gasunie en de NS.[1]
     De behandeling duurt ongeveer twee jaar, maar de meeste bijeenkomsten zijn nu achter de rug. De kinderen moeten het vooral zelf gaan doen, met af en toe een terugkomdag. Ze krijgen daarom nu alvast een diploma. De dokter vertelt hoe trots hij is op de kinderen die aan het strijden zijn tegen hun overgewicht. Vooral voor Vincent heeft hij lovende woorden. "Vincent is enthousiast, altijd in voor een actief spelletje. Het gaat vast goedkomen en dat komt ook door de steun van zijn ouders."[2]
  2. (onderwijs) dag dat leerlingen die stage lopen weer samenkomen in een onderwijsinstelling


  1.   Weblink bron
    Heleen Ekker
    “Top bedrijfsleven ging naar de Noordpool; wat leverde dat op?” (Donderdag 14 september 2017, 20:37), NOS
  2.   Weblink bron “Vincent is een centimeter kleiner” (Woensdag 6 januari 2010, 08:57), NOS