• te·neur
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geest, strekking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1961 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord teneur
verkleinwoord

de teneurm

  1. geest, strekking
    • De teneur van het verhaal is dat de oplossing van het energieprobleem niet zo eenvoudig is. 
    • De teneur van de lezing is dat iedereen heel goed zijn best heeft gedaan, maar dat het bedrijf toch failliet gaat. 
     "Bij de goal van Mexico blokte Blind met zijn verkeerde voet. Je miste daar toen een type De Jong, een echte verdedigende middenvelder die zijn lichaamskracht gebruikt en een tackle kan inzetten. Een type ook die met een tackle de teneur van een wedstrijd kan omdraaien. De Jong gaan we echt missen."[2]
90 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]