[1] tempeest
  • tem·peest
enkelvoud meervoud
naamwoord tempeest tempeesten
verkleinwoord

het tempeesto

  1. storm, stormweer
     Het spel is tijdens het Nederlands Film Festival gelanceerd in Utrecht. Tempeest (‘storm’) bestaat – naast het tweekoppige team van Sikkema’s evenementenbureau – uit een filmmaker, een documentairemaker en een projectmanager.[3]
     Waar heeft de bevolking van de delta het aan verdiend dat steeds opnieuw het „tempeest” van het water het land en zijn inwoners bedreigt? Na 1953 speelt die vraag volop, zeker in het deel van Zeeland en Zuid-Holland dat gestempeld is door de gereformeerde orthodoxie. Zijn deze watervloeden een specifieke straf voor specifieke zonden?[4]
  2. heftige onrust
vervoeging van
tempeesten

tempeest

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van tempeesten
  2. gebiedende wijs van tempeesten
29 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[5]
  1. tempeest op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Virtuele duik in de geschiedenis” (08 nov. 2012), De Telegraaf
  4.   Weblink bron
    Jacob Hoekman
    “De Nederlandse delta: een eindeloze reeks stormvloeden” (31-01-2013), Reformatorisch Dagblad
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be