• te·gen·la·chen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tegenlachen
lachte tegen
tegengelachen
zwak -t

gemengd

volledig

tegenlachen

  1. lachend tegemoet zien
    • Neen ! de gulden middelmaat en het stil huisselijk leven waren de eenigste uitzigten, die hem tegenlachten.[1]