• te·gen·kant
enkelvoud meervoud
naamwoord tegenkant tegenkanten
verkleinwoord

de tegenkantm

  1. het omgekeerde; andersom
    • Guus was een beurshandelaar en het toppunt van domheid. Als je zijn tegenkant deed, stroomde het geld binnen. Bij "Guus is koper in Olies" schreeuwden we de longen uit ons lijf: "Sold". [1] 
    • In het nu verschenen vervolgboek Autoriteit lijkt Verhaeghe zich te richten op de tegenkant van identiteit en authenticiteit. [2] 
  2. de andere kant van de wereld
    • De handel zit bijna dicht. De volumes zijn erg laag, de tegenkanten zijn al gesloten, Duitsland is dicht. Daardoor is er weinig beweging. En na recente rally's vinden beleggers het goed zo, ze sluiten hun posities af, constateert analist Daam-Martijn van Holst van ABN Amro achter zijn schermen. De volumes zijn ongeveer de helft van een normale handelsdag. [3] 
76 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]
  1. De Telegraaf SEM VAN BERKEL 29 nov. 2013 Beursverhalen van SEM
  2. NRC Ger Groot 25 september 2015 Moederlijk gezag is ook problematisch
  3. De Telegraaf THEO BESTEMAN 24 dec. 2014 OCI wint in kerstsfeer Damrak
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be