• ta·pis·se·rie·werk
enkelvoud meervoud
naamwoord tapisseriewerk tapisseriewerken
verkleinwoord

het tapisseriewerko [1]

  1. het borduren of het werkstuk dat door borduren is gemaakt
     'Waaraan werk je?' vroeg Morgaine, Gwenhwyfars fijne tapisseriewerk bekijkend.[2]
     „Het zal mij een vreugde zijn u en madame Cornot morgen met de generaal in kennis te brengen," murmelt zij en neemt met haar betoverende glimlach afscheid „Ik heb aan al onze gasten bericht gezonden dat we hen vanavond niet kunnen verwachten," zegt César Cornot, als hij een half uur later de salon binnentreedt waar zijn vrouw met haar tapisseriewerk bij de haard zit.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Marion Eleanor Zimmer Bradley
    Nevelen van Avalon”   (1982), De Boekerij  , ISBN 9022529649
  3. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723