• ta·nig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tanig taniger tanigst
verbogen tanige tanigere tanigste
partitief tanigs tanigers -

tanig [2]

  1. de kleur van taan hebbend (geel of bruin)
  2. mager maar toch sterk
     Zij grossierde niet bepaald in vormen. Met haar benige, tanige en uitgemergelde gestalte was zij meer iemand van duidelijke en consequente lijnen. Maar zij was in haar etherische hardheid onmiskenbaar fascinerend.[3]
86 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[4]