taan
- taan
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontsmettende verfstof, aftreksel van eikenschors’ voor het eerst aangetroffen in 1456 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | taan | - |
verkleinwoord | - | - |
- bederfwerende bruingele verfstof, aftreksel van eikenschors
vervoeging van |
---|
tanen |
taan
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tanen
- Ik taan.
- gebiedende wijs van tanen
- Taan!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tanen
- Taan je?
- Het woord taan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "taan" herkend door:
43 % | van de Nederlanders; |
52 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "taan" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ taan op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be