Nederlands

 
tamarisk
Uitspraak
Woordafbreking
  • ta·ma·risk
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tamarisk tamarisken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de tamariskm

  1. (plantkunde) Tamarix   een geslacht van altijd groene bomen uit de tamariskfamilie (Tamaricaceae)
Vertalingen

Gangbaarheid

45 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen