• tå·het·te
Naar frequentie zeldzaam
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tåhette     m: tåhetten
v: tåhetta  
  tåhetter     tåhettene  
genitief   tåhettes     m: tåhettens
v: tåhettas  
  tåhetters     tåhettenes  

tåhette, m / v

  1. teenkap
  2. een stuk leer of stof dat de neus van schoenen of laarzen op de buitenkant bedekt


  • tå·het·te
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tåhette     tåhetta     tåhetter     tåhettene  

tåhette, v

  1. teenkap
  2. een stuk leer of stof dat de neus van schoenen of laarzen op de buitenkant bedekt