superar
- IPA: /su.peˈɾaɾ/
- su·pe·rar
superar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
superar |
superaba |
superado |
volledig |
- overgankelijk overtreffen, overklassen, voorbijstreven
- overwinnen
- afronden, afmaken (bv. van een opleiding)
- [1] aventajar, sobrepasar
- [2] vencer
- [3] terminar