stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vencer
vencía
vencido
volledig

vencer

  1. winnen, zegevieren, triomferen
  2. verlopen, vervallen, verstrijken (van termijn)
  3. opeisbaar zijn (van geleend geld)
  1. overtreffen, overwinnen, winnen, verslaan
  2. bedwingen
  3. te zwaar zijn voor, doen bezwijken