vencer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vencer |
vencía |
vencido |
volledig |
vencer
- winnen, zegevieren, triomferen
- verlopen, vervallen, verstrijken (van termijn)
- opeisbaar zijn (van geleend geld)
- overtreffen, overwinnen, winnen, verslaan
- bedwingen
- te zwaar zijn voor, doen bezwijken
- vencer in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española