• stof·feer·der
enkelvoud meervoud
naamwoord stoffeerder stoffeerders
verkleinwoord

de stoffeerderm

  1. (beroep) iemand die meubelen van een stoffen bekleding voorziet
    • De vader van Simon, die stoffeerder en kartonfabriekmedewerker was, overleed toen hij 15 jaar was. Een jaar daarna volgde de fatale brand in het Volendamse café Het Hemeltje. [3] 
  2. (beroep) inrichter van een huis
    • De trek van het platteland naar de stad blijft doorgaan. De haperende woningmarkt aan de buitenranden van Nederland zorgt ervoor dat lokale makelaars, notarissen, stoffeerders en witgoedzaken hun heil zoeken in de steden. [4] 
    • Tot mijn grote schrik had de stoffeerder verkeerde gaten geboord, maar daarvan niets gezegd. Bovendien kwamen we er later pas achter dat de gordijnen verkeerd waren opgemeten. Kortom: alles moest mee terug. [5] 
95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[6]