stegel
- ste·gel
- erfwoord: Middelnederlands stēghel(e) v ‘gang, pad, steeg’, ontwikkeld uit Oergermaans *stigilō ‘overstap (om over een heining te komen)’, verkleinwoord bij *stigō- ‘steile weg’, waaruit steeg; verder zie aldaar.[1] Evenzo Nederduits Stegel, Zuid-Duits Stiegel en Engels stile, alle ‘overstap’.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stegel | stegels |
verkleinwoord |
de stegel m
- (gewestelijk) stijgbeugel
- (gewestelijk) bankje dat men kan gebruiken om over een hek heen te stappen
- Het woord 'stegel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stegel" herkend door:
28 % | van de Nederlanders; |
25 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ stegel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be