• stads·voogd
enkelvoud meervoud
naamwoord stadsvoogd stadsvoogden
verkleinwoord stadsvoogdje stadsvoogdjes

de stadsvoogdm [1]

  1. bevelhebber van een stad
     De woning van De Mortenay was, volgens het gegeven woord, voor hen geheiligd: zij wilden de belofte, die Deconinck gedaan had, niet breken, ook hadden zij te veel achting voor de Stadsvoogd en vergenoegden zij zich derhalve met het kwartier te bezetten en te bewaken.[2]
     Deze, niet denkende dat men hen op een andere plaats kon bedriegen, stonden op en bezagen met nauwkeurigheid allen die de stadsvoogd vergezelden.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334