• IPA: / ˈʃtɛːln̩ /, / ˈʃtɛːlən /
  • Komt van de Middelhoogduitse woorden stehelen en stælen "harden, stalen, verharden", de hunnerzijds denominatieven van het zelfstandige naamwoord Stahl zijn.
  • stäh·len
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stählen
/ ˈʃtɛːln̩ /, / ˈʃtɛːlən /
stählte
/ ˈʃtɛːltə /
gestählt
/ ɡəˈʃtɛːlt /
zwak volledig

stählen

  1. overgankelijk, wederkerend (plechtig) stalen
    «Durch regelmäßiges Training werden die Muskeln gestählt
    Door regelmatige training worden de spieren gestaald.
    «Sie stählt ihren Körper durch Sport.»
    Zij staalt haar lichaam door sport.
    «Er stählte sich zum Marathon-Läufer.»
    Hij staalde zich tot een marathonloper.
  2. overgankelijk en wederkerend (overdrachtelijk) versterken
    «Der Lebenskampf hat ihren Willen gestählt.[1]»
    Het levenskamp had haar wil versterkt.
  3. overgankelijk en wederkerend (overdrachtelijk) ontdekken
    «Ach, deine Augen drohn mir mehr Gefahr / Als zwanzig ihrer Schwerter; blick' du freundlich, / So bin ich gegen ihren Haß gestählt.[2]»
    Ach, je ogen dreigen met meer gevaar / Als twintig van haar zwaarden; je blikt vriendelijk, / Zo heb ik haar haat ontdekt.

stählen

  1. eerste persoon meervoud aanvoegende wijs II verleden tijd van stehlen
  2. derde persoon meervoud aanvoegende wijs II verleden tijd van stehlen