Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sprook·jes·boek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sprookjesboek sprookjesboeken
verkleinwoord sprookjesboekje sprookjesboekjes

Zelfstandig naamwoord

het sprookjesboeko

  1. gedrukte bundeling van verhalen waarin iets magisch gebeurt en die vaak een moraliserende strekking hebben.
    Oorspronkelijk ging het vooral om (bewerkingen van) overgeleverde volksverhalen, vanaf de Romantiek werden er ook nieuwe verhalen in die trant geschreven, vooral voor kinderen.
     Nu is het avond en tijd om naar bed te gaan. Voor het slapen leest oma altijd voor uit het grote sprookjesboek. ‘Uit dit sprookjesboek las mijn eigen oma mij ook al voor toen ik zo jong was als jij nu!’ zegt oma.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Sieb Posthuma
    “Rintje” (23 april 2010) op nrc.nl