Nederlands

 
sportvliegtuig
Uitspraak
Woordafbreking
  • sport·vlieg·tuig
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sportvliegtuig sportvliegtuigen
verkleinwoord sportvliegtuigje sportvliegtuigjes

Zelfstandig naamwoord

sportvliegtuig o [1]

  1. licht vliegtuigje voor maximaal 4 personen dat gebruikt wordt voor vliegen voor hobbydoeleinden
    • In de Verenigde Staten is een sportvliegtuig dramatisch gecrasht bij een noodlanding. De piloot ondervond kort na het opstijgen technische problemen met de motor van het toestel. Maar de noodlanding verliep niet helemaal als gepland. Als bij wonder vielen er geen zwaargewonden. [2] 
    • Xavier Rosset is gisteren vanuit het Zwitserse Sion begonnen aan zijn tocht om de wereld. In een vederlicht sportvliegtuig wil de Zwitserse avonturier binnen 400 dagen vijf continenten aandoen, 50 landen passeren en meer dan 80.000 kilometer afleggen. Het avontuur op de 'vliegende brommer'is Rossets tweede stunt. Eerder leefde hij al eens 300 dagen op een onbewoond eiland in de Grote Oceaan.[3] 

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 04/05/2017 door avh
  3. Tubantia 24-juli-2017