• sport·ak·koord
enkelvoud meervoud
naamwoord sportakkoord sportakkoorden
verkleinwoord - -

het sportakkoordo

  1. (politiek) afspraak tussen overheden en soms ook sportorganisaties over wat zij zullen doen om gezamenlijke doelstellingen te bereiken op het gebied van lichaamsbeweging als vermaak
    • Het douceurtje voor de sportbonden is het resultaat van het kabinetsvoornemen een nationaal sportakkoord te sluiten. Dat is een wens van de Sportraad, het vorig jaar ingestelde adviesorgaan voor sportzaken. Zo’n akkoord moet versnippering van sportbeleid tussen de diverse ministeries en de gemeenten voorkomen. [1]
    • Oost-Duitsland heeft tot nu toe, behalve in een onlangs gesloten sportakkoord, altijd absoluut geweigerd om de Westduitsers in belangrijke taken te laten spreken voor West-Berlijn. met de redenering dat deze stad geen deel uitmaakt van West-Duitsland. [2]