• so·de·flik·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord sodeflikker sodeflikkers
verkleinwoord sodeflikkertje sodeflikkertjes

de sodeflikkerm

  1. (scheldwoord) (verouderd) man met een seksuele voorkeur voor andere mannen
     Uit de slaapkamer riep hij: “Kom je ook naar bed, Peter?”
    “Ik? Naar bed? Naar jouw bed? Met jou in bed? Wat denk je wel, vuile flikker, bruinpoot, holbeklimmer, kontkever, reethommel, homopiel, sodeflikker, stalmiet, billenaaier, fletsevleugel, stangwijf, strontstamper, rugzak, gatklover, achtervutter, wiegelnicht...”
    [3]
  2. (scheldwoord) scheldwoord met zeer onduidelijke betekenis
     (deels fonetische weergave spreektaal) Door bruin gewolk heenhollend, rukte ie 'm bij z'n kielkraag, schreeuwend dat ie de plee had bevuild.
    - Luisige schijthuis!... hê je godverdomme de sleutel van de bestekamer bij de machinist gegannift!... wie hèt jou geseit, sodeflikker, dâ je d'r op schijte ken!... hè?!..
    [4]
  3. (krachtterm) zonder duidelijke betekenis gebruikt in formuleringen die verwondering, onaangename verrassing of ergernis uitdrukken
     Weet je, ze hebben meer kijkcijfers gekregen dan was ingeschat en daar hebben ze veel geld mee verdiend. Zelf ben ik er geen sodeflikker mee opgeschoten, maar ik ben er nu eenmaal mee akkoord gegaan.[5]
     Karma. Natuurlijk is het basisidee mooi. Wie goed doet, goed ontmoet. Dus als je een beetje aardig bent, vallen je fijne dingen ten deel en gedraag je je als Voldemor meets Cruella, dan zal je uiteindelijk van het leven op je sodeflikker krijgen. Heerlijk rechtvaardig klinkt die theorie, maar hij is me te makkelijk.[6]
     Maar het wordt gecompliceerder: mijn vrouw kan er niet tegen als ik haar met mijn wratten op mijn handen streel, dus ons huwelijk gaat naar de sodeflikkers.[7]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

vervoeging van
sodeflikkeren

sodeflikker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sodeflikkeren
    • Ik sodeflikker. 
  2. gebiedende wijs van sodeflikkeren
    • Sodeflikker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sodeflikkeren
    • Sodeflikker je? 
     Als je leip wil gaan, sodeflikker je er ook wat koriander bij.[8]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als tussenwerpsel

sodeflikker

  1. uitroep van verwondering, onaangename verrassing of ergernis
     Sodeflikker, wat een grote, zeg.[9]
     Hij heeft natuurlijk anderhalf jaar besteed aan de strijd met Rita Verdonk. Dat was verloren tijd, maar hij zit nu toch op de plek waar wij in 2005 van droomden. Sodeflikker, daar maak ik een diepe buiging voor.”[10]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. sodeflikker op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Peter Malenkov
    “De Man Die Niet Meer In De Rij Wou Staan” (7 oktober 1991) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Israël Querido
    “Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld.”, 5e druk (1908), L.J. Veen, Amsterdam, p. 177 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  5.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Junita geciteerd door Erik Peeters
    “Junita over 'Tygo in de GHB': 'Ik ben er geen sodeflikker mee opgeschoten, maar ik heb geen spijt'” (26 februari 2019) op omroepbrabant.nl
  6.   Weblink bron “Het leven is niet rechtvaardig” (6 februari 2016), Het Parool
  7.   Weblink bron
    Peter ter Horst
    “J. van Londen, psychiater-ambtenaar; 'Ik ben in voortdurende staat van alarm'” (30 maart 1991) op nrc.nl  
  8.   Weblink bron
    Mark Schoones
    “Marks Menu #2: Vietnamese noedelsalade met garnalen” (1 juni 2018) op nsmbl.nl
  9.   Weblink bron
    Lindsey Kelk (vert. Ella Vermeulen)
    “Ik hou van Londen: de beste plek om thuis te komen” (2012), Van Holkema & Warendorf Uitgeverij Unieboek : Het Spectrum bv, Amsterdam, ISBN 9789000311125, hfst. 7
  10.   Weblink bron “‘Ik ben écht veranderd’” (09/07/2010), HP de Tijd