• so·de·mie·ter
  • In de betekenis van ‘scheldwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1853 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord sodemieter sodemieters
verkleinwoord sodemietertje sodemietertjes

de sodemieterm

  1. (scheldwoord) homoseksueel, sodomiet
  • als de sodemieter
heel snel
  • Er kwamen twee nerveuze mannetjes aangerend. Ze waren gekleed als obers en zwaaiden druk met hun armen. Ze riepen: `Vite, vite!' Ze wezen ons een tafeltje achter in het restaurant. We moesten als de sodemieter aan dat tafeltje gaan zitten. [4]
vervoeging van
sodemieteren

sodemieter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sodemieteren
    • Ik sodemieter. 
  2. gebiedende wijs van sodemieteren
    • Sodemieter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sodemieteren
    • Sodemieter je?