Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snel·vuur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord snelvuur snelvuren
verkleinwoord snelvuurtje snelvuurtjes

Zelfstandig naamwoord

snelvuur o [1]

  1. (militair) het heel snel afschieten van projectielen met een vuurwapen
     Charlie Parke, een Brit noteert ontzet hoe een aanval bij de IJzer verloopt. Duitsers naderen vol tempo en op achthonderd meter openen de Britten vuur, met tussenpozen. Op vierhonderd meter versnellen de Duitsers en antwoorden de Britten met snelvuur. Duitsers vallen als kegels. 'Pure moord' schrijft Parke. Eentje klimt over de doden en strijdt alsof de keizer hem influistert dat hij door de kogelregen kan lopen.[2]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    red
    “Wat gebeurde er op 24 oktober 1914?” (24/10/2014), De Standaard