• smok·kel·schip
enkelvoud meervoud
naamwoord smokkelschip smokkelschepen
verkleinwoord

het smokkelschipo [1]

  1. (scheepvaart) schip dat men gebruikt voor de illegale in- en uitvoer
     Maar op deze gure dag is het schip voor anker gebleven en vlak erbij, op geen twintig meter afstand, ligt een smokkelschip, dat met zware kabels aan het havenhoofd is vastgemeerd.[2]
     De bemanning van het smokkelschip is gevangengenomen en wordt op de achterplecht bewaakt door Franse soldaten.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723