• smi·de ud
  • Samenstelling van de Deense woorden smide en ud.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smide ud
smider ud
smed ud
smidt ud
volledig

smide ud

  1. aanbieden, wegdoen, weggooien
  2. (figuurlijk) laten vallen, niet herkiezen
    «Politikerne må gå i spidsen og risikere at blive smidt ud ved næste valg.»
    Politici moeten het voortouw nemen en riskeren te worden niet hergekozen bij de volgende verkiezing.
  3. eruitgooien
    «Det manglende statsborgerskab var kun et påskud til at smide ham ud af foreningen.»
    Het ontbreken aan staatsburgerschap was slechts een voorwendsel om hem eruit te gooien van de vereniging.
  4. (figuurlijk) het geld over de balk gooien
    «Han begyndte at smide penge ud af vinduet, som om han delte påskeæg ud.»
    Hij begon het geld over de balk te gooien, alsof hij paaseitjes deelde uit.