Nederlands

 
smekeling geknield voor Jezus en Maria
Uitspraak
Woordafbreking
  • sme·ke·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord smekeling smekelingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

smekeling m [2]

  1. iemand die om een gunst vraagt
     Degene die bidt, moet de gestalte, de gezindheid en het bewustzijn van een smekeling hebben.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

57 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen