Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • slot·zang
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord slotzang slotzangen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

slotzang m [1]

  1. het laatste gezang in een muziekstuk;
     De muziek in Quispel werd luider en luider. Het allegro eindigde in een slotzang voor koren en solostemmen, misschien bij wijze van hommage aan de Mahleruitvoerin2en onder Haitink.[2]
  2. gezang dat een kerkdienst afsluit
     Voor die verstrooide gemeente is hij werkelijk een herder geweest. Op de schooldag in Apeldoorn, enkele maanden daarna, werd met geen woord aandacht aan dit gebeuren besteed. Tot ds. van der Klis tijdens de slotzang de kansel beklom en hiervan gewag maakte.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Bisschop” (1 juli 2009), Reformatorisch Dagblad