• skjør
  • Bijvoeglijk naamwoord: afkomstig van het Nederduitse woord "schör"
  • Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse woord skyr, verwant met skjære
Naar frequentie 13843
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud skjør skjørere skjørest
o enkelvoud skjørt
meervoud skjøre
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
skjøre skjørere skjøreste

skjør

  1. breekbaar, fragiel, kwetsbaar
    «Det gjør at glasskrusa er mer skjøre, og knuses lettere enn de burde gjøre.»
    Het maakt dat de glazen bekers meer breekbaar zijn en makkelijker breken dan ze zouden moeten doen.
  2. broos
  • [1]: skjør som porselen
kwetsbaar als porselein
  • [1]: skjørt glass
breekbaar glas
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skjør     skjøret          
genitief   skjørs     skjørets          

skjør, o

  1. zure melk


  • skjør
  • Bijvoeglijk naamwoord: afkomstig van het Nederduitse woord "schör"
  • Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse woord skyr, verwant met skjere
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud skjør skjørare skjørast
o enkelvoud skjørt
meervoud skjøre
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
skjøre skjørare skjøraste

skjør

  1. breekbaar, fragiel, kwetsbaar
  2. broos
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skjør     skjøret              

skjør, o

  1. zure melk
  2. botermelk, karnemelk