• skin·ke
  • Afkomstig van het Nederduitse woord schinke (= bovenbeen, dijbeen, femur)
Naar frequentie 6033
[1]+[3] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skinke     skinken     skinker     skinkerne  
genitief   skinkes     skinkens     skinkers     skinkernes  
[2] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skinke     skinken     -     -  
genitief   skinkes     skinkens     -     -  

skinke, g

  1. (voeding) ham, hesp
  2. (voeding) vlees gesneden uit de dij van een varken
  3. (figuurlijk), (schertsend) de bil of dij van de mens
  • en skive skinke, kokt skinke, røget skinke, skinke og ost


  • skin·ke
  • Afkomstig van het Nederduitse woord schinke (= bovenbeen, dijbeen, femur)
Naar frequentie 7401
skinkenes enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skinke     m: skinken
v: skinka  
  skinker     skinkene  
genitief   skinkes     m: skinkens
v: skinkas  
  skinkers     skinkers  

skinke, m / v

  1. (voeding) ham, hesp
  • røkt skinke
    røykt skinke
gerookte ham
  • produksjon av norske skinker


  • skin·ke
  • Afkomstig van het Nederduitse woord schinke (= bovenbeen, dijbeen, femur)
vervoeging
onbepaalde wijs skinke
skinka
tegenwoordige tijd skinkar
verleden tijd skinka
voltooid
deelwoord
skinka
onvoltooid
deelwoord
skinkande
lijdende vorm skinkast
gebiedende wijs skink
skinka
skinke
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

skinke

  1. hinkend ijlen
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skinke     skinka     skinker     skinkene  

skinke, v

  1. (voeding) ham, hesp
  • røykt skinke
gerookte ham
  • ein pakke skinke