enkelvoud meervoud
size sizes

size

  1. grootte, formaat (in de betekenis dat iets groot is)
    «The size of his mansion is incredible.»
    De grootte van zijn landhuis is ongelooflijk.
  2. grootte, formaat (in de betekenis welke omvang iets heeft)
    «Their garden is about twenty times the size of ours.»
    Hun tuin is ongeveer twintig keer zo groot als die van ons.
  3. maat, eenheid van een maatverdeling
    «Do you sell these shoes a half size smaller?»
    Heeft u deze schoenen ook een half maatje kleiner?
  4. (materiaalkunde) middel dat als deklaag op vlak materiaal wordt aangebracht, stijfsel
vervoeging
onbepaalde wijs to  size 
he/she/it  sizes 
verleden tijd  sized 
voltooid
deelwoord
 sized 
onvoltooid
deelwoord
 sizing 
gebiedende wijs  size 

size

  1. ordenen naar grootte
  2. appreteren