• si·ga·ren·peuk
enkelvoud meervoud
naamwoord sigarenpeuk sigarenpeuken
verkleinwoord sigarenpeukje sigarenpeukjes

de sigarenpeukm

  1. overblijfsel van een opgerookte sigaar
     ' 'Eerst ga jij dood,' zei Rey Diaz, voluit glimlachend terwijl hij de sigarenpeuk pal tussen de ogen van de Muurbreker uitdrukte.[1]
     Bijzonder detail is dat de sigarenpeuk nog de originele banderol had met de naam van Churchill er op. Bij de kavel zat ook een foto met Churchill en de bewuste sigaar op het vliegveld.[2]


  1. Liu Cixin
    “Het donkere woud” (2008), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645828
  2.   Weblink bron “Half opgerookte sigaar Churchill goud waard” (13 okt. 2017in BUITENLAND), De Telegraaf