shock
- shock
- van het Engels [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | shock | shocks |
verkleinwoord | shockje | shockjes |
de shock m
- (medisch) een toestand die ontstaat door acute te geringe bloedtoevoer naar weefsels door ondervulling van het slagaderlijk systeem.
Let op, emotionele of psychologische shock heeft niets met het medische begrip shock te maken!!- De patiënt is in een acute shock geraakt.
- ▸ Mijn ogen zagen dat het wonderschoon was, maar ik kon er, doordat ik nog door de storm op Mount Whitney in shock was, geen seconde van genieten.[2]
- heftige emotie
- elektroshockapparaat, elektroshockapparaten, elektroshockapparatuur, elektroshocktherapie, shockbehandeling, shockeffect, shocktherapie, shocktoestand
1. een toestand die ontstaat door acute te geringe bloedtoevoer naar weefsels door ondervulling van het slagaderlijk systeem
vervoeging van |
---|
shocken |
shock
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shocken
- Ik shock.
- gebiedende wijs van shocken
- Shock!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shocken
- Shock je?
- Het woord shock staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "shock" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ shock op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be