selskab
- sel·skab
- Afkomstig van het Nederduitse woord "selschap" (het samenzijn van kameraden), dat van het Nederduitse woord "selle" (genoot, kameraad) komt.
- Deens zelfstandig naamwoord met het achtervoegsel -skab.
[A] | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | selskab | selskabet | - | - |
genitief | selskabs | selskabets | - | - |
[A] selskab o
- gezelschap (het samenzijn met iemand)
- een groep van personen, die betrekking hebben of in verband zijn uit persoonlijke of professionele redenen, b.v. de bovenlaag
- het voorkomen van dingen samen met andere dingen in een bepaalde omgeving, b.v. in een verzameling
- [1-2]: personkreds
- [2]: miljø
- [1]: det gode selskab
het goede gezelschap
- [1]: dårligt selskab
slechte gezelschap
- [2]: det fine selskab
de bovenlaag / de toplaag
[B] | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | selskab | selskabet | selskaber | selskaberne |
genitief | selskabs | selskabets | selskabers | selskabernes |
[B] selskab o
- gezelschap (groep mensen die samen iets doen, b.v. een reisgezelschap)
- bedrijf
- maatschappij
- vennootschap
- selskab in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk