• sei·bel
enkelvoud meervoud
naamwoord seibel -
verkleinwoord

de seibelv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) zwendel, inferieure waar
vervoeging van
seibelen

seibel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seibelen
    • Ik seibel. 
  2. gebiedende wijs van seibelen
    • Seibel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seibelen
    • Seibel je? 
16 % van de Nederlanders;
9 % van de Vlamingen.[2]